Τρίτη 19 Φεβρουαρίου 2013

cavafy dutch

http://d-sites.net/nederlands/kavafis.htm


DE GRIEKEN
  

Uit de wouden van Europa afgedaald naar de kusten en eilanden aan de rand van de grote wereldrijken aan Eufraat, Tigris en Nijl richten ze een keten van stadsstaten op, verenigen zich onder Alexander tegen de Perzen, verslaan Dareios, onderwerpen zowat de gehele toenmalige beschaafde wereld en dragen hun beschaving uit van de Nijl tot de Indus: de Grieken - over wier afstammelingen Kavafis dicht:

En uit de bewonderenswaardige panhelleense veldtocht,
- rijk aan overwinningen, aan luister,
veel besproken, rijk aan glorie,
rijker aan glorie dan enige andere,
onvergelijkelijk – kwamen wij voort:
een nieuwe grote Griekse wereld.

Wij: de Alexandrijnen en de Antiochiërs,
de Seleukiërs en die talrijke
andere Grieken uit Egypte en Syrië,
en die in Medië, die in Perzië en zovele anderen.
Met onze uitgestrekte rijken, met onze
uiteenlopende maatregelen van doordachte assimilatie.
En de Algemene Griekse Taal
brachten wij tot in Bactrië, tot de Indiërs.
(In 200 voor Christus, 152/202)*


Het rijk van Alexander viel uiteen en de heersers van de afzonderlijke dynastieën werden de speelbal van een volgende grootmacht die nog verder westwaarts opdoemde vanuit de periferie: Rome. Als ook dit imperium bezwijkt onder de aanvallen van barbaren, uit het Noorden ditmaal, herleeft de Griekse beschaving in Constantinopel, onder christelijke voortekenen. Op zijn beurt wordt dit Byzantijnse Rijk, vanuit het Zuiden dan weer, bedreigd door onder het banier van de Islam verenigde nomaden, tot uiteindelijk vanuit het Oosten Turken uit de steppen van Midden-Azië onder datzelfde banier het rijk onder de voet lopen en de hoofdstad in 1453 herdopen tot Istanboel. Tot ook dit Ottomaanse Rijk wordt belaagd door het Westerse Imperialisme, inzonderheid het Britse. Inmiddels zijn we alweer een ronde verder, en de volgende staat er zo stilletjes aan te komen…

Van alle steden die Alexander tijdens zijn veroveringstochten stichtte de meest glorierijke was Alexandrië: naast de vuurtoren - het zevende wereldwonder - herbergde ze de legendarische bibliotheek. Maar ook: het graf van Alexander. Van deze glorie is in het huidige Alexandrië niets meer te merken: alles is vernietigd, opgebrand of vergaan. De ooit glorierijke hoofdstad van Alexanders rijk is, als Altantis, verzonken in de monding van de Nijl, een verdwenen stad…

Op deze tot Griekse diaspora uiteengevallen puinen van Alexanders wereldrijk leefde van 1873 tot 1933 - het jaar dat Hitler in Europa het Duizendjarige Rijk vestigde dat twaalf jaar meeging: de dichter Kavafis. Van zijn leven rest ons niet méér dan van de glorie van Alexandrië: 154 met gedichten bedrukte velletjes, waarvan de meeste als ‘feuilles volantes’ naar een handvol vrienden werd opgestuurd, evenals een aantal onuitgegeven gedichten en jeugdzonden, die de dichter eigenlijk voor de prullenmand had bestemd. In zijn jeugd moest hij het meemaken hoe de woede van de Egyptenaren zich tegen de Grieken keerde: de voormalige veroveraars werden teruggedrongen naar het moederland. En als oude man moest hij toezien hoe de Grieken ook uit Turkije werden verjaagd: de trotse Hellenen, zij die voor de niet-Grieken de sedertdien nooit meer in onbruik geraakte naam ‘barbaren’ bedachten… 

Zonder omzichtigheid, zonder medelijden, zonder schaamte
bouwden ze dikke en hoge muren om mijn heen.

Nu zit ik hier en ben wanhopig. Ik kan nergens
anders aan denken: dit lot verteert mijn geest,

want veel dingen had ik buiten nog te doen.
Waarom heb ik niet opgelet toen ze de muren bouwden?

Maar ik hoorde nooit enig gerucht, lawaai van bouwers.
Onmerkbaar sloten ze mij van de wereld buiten af. 


Zo klaagt Kavafis in ‘Muren’ (1/23)*. Het lijkt wel of hij in zijn eigen leven het lot naleeft van het ooit zegevierende Hellenisme. De vier muren die zijn persoon omringen zijn inderdaad een echo van de vier door engelen bewaakte poorten die in de vier windstreken de wereld omgrenzen in het jeugdgedicht ‘Indisch beeld’ (241). 


DE ROMEINEN


Kavafis begrijpt zich in de eerste plaats als Helleen. Wat dat inhoudt moge blijken uit zijn uitlatingen over degenen die het Hellenisme ten val brachten. 

Daar zijn om te beginnen de Romeinen die bij Kavafis slechts op de achtergrond aanwezig zijn. Terwijl de erfgenamen van Alexander onder elkaar ruziën om de macht, trekt Rome aan de touwtjes. Niet langer in Delfi wordt over het lot van de mensen beslist, in Rome spreekt voortaan het orakel (Gezanten uit Alexandrië, 78/185). Wat niet wegneemt dat de overmacht van de Romeinen slechts militair is: het is hun vooral om de buit te doen, die in ‘Op een strand in Italië’ (119/313) na de verovering van Korinthe aan wal wordt gesleept. Cultureel gezien blijft Hellas overheersen. Als Kavafis al Romeinen ten tonele voert, dan als machtigen die ‘de Griekse beginselen zijn toegedaan’. Tot tweemaal toe verschijnt Nero. In ‘De stappen’ (21/111) wordt hij niet opgevoerd als machtige keizer, maar als een wat overjarige efebe:

Op een ebbenhouten bed, versierd
met adelaars van koraal, ligt Nero
diep in zijn slaap – gewetenloos, kalm en gelukkig,
in de bloei van zijn lichaamskracht,
en in de mooie overvloed van zijn jeugd


en in ‘Het uitstel voor Nero’ (77/193) meent dit godenkind nog volop tijd te hebben om te genieten 

in de theaters, in de tuinen, in de sportscholen …
Avonden in de steden van Achaia…
O, voor alles het genot van de naakte lichamen…

Tot de dood hem vindt:
En in Spanje verzamelt 
Galba in ’t geheim zijn leger…
 

DE CHRISTENEN


Gevaarlijker was het christendom. Als Constantijn het tot officiële godsdienst uitroept, worden de Griekse goden naar het schimmenrijk verwezen. De zegevierende Christos Pantokrator verleent het ‘Griekse’ deel van het rijk een nieuwe glans die nog nagloeit in de gewaden en gebaren van de Byzantijnse ritus (‘In de kerk’, 37/95):

Als ik daar binnen ga, in de kerk van de Grieken,
met haar aangename geuren van wierook,
met de liturgische stemmen en de koorzang,
de waardige verschijning van de priesters
en het gewijde ritme van elk van hun bewegingen –
zeer schitterend in de tooi van hun gewaad –
gaan mijn gedachten naar de grote glorie van ons volk
naar onze roemrijke Byzantijnse tijd.


Wat niet wegneemt dat Kavafis de bijbehorende deemstering van de Olympos nooit heeft kunnen verteren. Keer op keer rijt hij de wonde open die deze wende sloeg. Aan Julianus de Afvallige, de christelijk opgevoede keizer die tegen de stroom in de Oudgriekse goden in ere wilde herstellen (361 - 363) , wijdde hij in totaal twaalf gedichten, waarvan zes in de 154 ‘ekdota’. 

Slechts twee ervan gaan over de heiden in Julianus. In ‘In de omstreken van Antiochië’ (154/387) beschrijven christenen hoe Julianus de relieken van de heilige Babylas laat verwijderen uit de omstreken van de tempel van Apollo. Waarop …‘een grote brand’ zowel het heiligdom als Apollo verwoest. In ‘Je begreep niet’ (134/337) laat Kavafis met nauwelijks verholen sarcasme dezelfde christenen aan het woord: 

Aangaande onze godsdienstige inzichten
zei de oppervlakkige Julianus: ‘Ik las, ik begreep,
ik veroordeelde’. Alsof hij ons verdelgde
met zijn ‘ik veroordeelde’, de zeer belachelijke man.


Maar Kavafis voert Julianus vooral op bij zijn - pas echt belachelijke - pogingen om zijn hachje te redden door mee te roeien met de stroom (Julianus in Nikomedia, 111/293): 

Julianus gaat weer als voorlezer
naar de kerk in Nikomedia, waar hij
met luider stem en met veel vroomheid
voorleest uit de heilige geschriften
en het volk zijn christelijke devotie bewondert. 

In ‘Julianus en de Antiochiërs’ (128/325) heet het over de verstokte Hellenen die hij daarbij lastigviel met zijn ‘beuzelpraat over valse goden’: 

Was het ooit mogelijk dat zij afzagen van
hun mooie levenswijze
in hun dagelijks vertier, van hun
schitterend theater waar een verbinding ontstond van de Kunst
met de erotische neigingen van het lichaam?


Eenzelfde thema klinkt door in ‘Julianus de geringschatting ziende’ (108/293) waarin het over Julianus’ vrienden heet: ‘Grieken waren ze per slot van rekening…’.


DE AZIATEN


Volstrekt onverschillig bleef Kavafis voor de overige inwoners van het voormalige imperium van Alexander, de Meden en de Perzen, de Arabieren en de Turken, laat staan voor de Egyptische beschaving en de Islam. Het is voor hem één zootje dat hij vaak onder de naam van ‘Aziaten’ op een hoopje veegt. Hoewel hij zijn leven lang in Egypte woonde en werkte, sprak hij vrijwel geen woord Arabisch en rept met nog minder woorden over de Egyptische beschaving en haar kunstschatten. Een van zijn weinige uitlatingen naar aanleiding van het Arabisch spreekwoord ‘Als woorden geen zin hebben, is zwijgen kostbaar’ (236) spreekt boekdelen: 

Welke heiligschenner sprak een dergelijke blasfemie uit?
Welke slome Aziaat, zich onderwerpend, blind en stom,
Aan het blinde en stomme noodlot?


Het woord is waarheid, leven en onsterfelijkheid.


En dat laatste krijgt pas zijn volle gewicht tegen de achtergrond van het slotvers uit ‘Kenmerken’ (272), waarin Kavafis verschillende culturen karakteriseert:

En de stad Athene heeft als
kenmerken de Mens en het Woord
 

Deze Aziatische barbaren zijn hem slechts het vermelden waard als ze zich conformeren aan het Helleense ideaal. Zo heet het in ‘Orofernes' (112/71) over deze koningszoon uit het toenmalige Kappadocië die in Ionië ‘zonder angst geheel op zijn Grieks het genot ten volle leerde kennen’: 

In zijn hart altijd Aziatisch,
maar in manieren en spreken een Griek


Ook in ‘Terugkeer uit Griekenland’ (320, 1914) heet het over vergriekste koninkjes

die onder hun ostentatief vergriekste uiterlijk…
ieder ogenblik iets van Arabië te voorschijn laten komen,
iets van Medië dat niet te onderdrukken is…

terwijl zij zelf van mening zijn:

voor het bloed van Syrië en Egypte
dat door onze aderen vloeit, behoeven wij ons niet te schamen.

In Athene de mens en het woord. Barbaren: dat zijn dus niet meer dan sprakeloze dieren. En gezien de gelijkstelling van mens met de mooie maar onvruchtbare jongeling: dieren die zich voortplanten…


DE BRITTEN


Zo mogelijk nog zwijgzamer dan over de Arabieren is Kavafis over de Engelsen. Volgens Warren en Molegraaf (p. 84) zou hij vaak de Pax Brittanica vergeleken hebben met de Pax Romana. Volgens Yourcenar zou het Cambridge-accent dat hij accentueerde getuigen van zijn anglofilie. Maar dat weerspiegelt niet zijn echte houding. Tussen 1890 en 1894 ruilde hij het Britse staatsburgerschap in voor het Griekse. We weten dat hij in die periode ijverde voor de teruggave van de Elgin marbles: de gestolen friezen van het Parthenon. We kunnen alleen maar vermoeden dat hij via de Romeinen die in ‘Aan een Italische kust (119/313) de buit uit Griekenland aan wal brengen de Britten viseert. Zo is ook ’27 juni 1906, 2 uur n.m.’ (315/103) een expliciete verwijzing naar de wandaden van Britten - onder meer de ophanging van een jonge knaap. Maar de schuldigen worden er ‘christenen’ genoemd…. 

Ook de Britten dus niet meer dan plunderaars en moordenaars. Van beelden en mooie knapen…


DE JODEN


En al even ambivalent als tegenover de christenen is zijn houding tegenover de joden. Net als de overige andere barbaren lust hij ze slechts voor zover ze zijn gehelleniseerd, zoals in het prachtige ‘Alexander Jannaios en Alexandra’(144/363). Achter de lovende toon die Kavafis in dit gedicht aanslaat, gaat dan ook een nauwelijks verholen ironie schuil. Niet zozeer omdat zij hun joodse koninkrijk bevochten op de hellenistische Seleuciden, dan wel omdat bij Kavafis de Hebreeën - die nochtans ook zo hun verliefde krijgersparen hebben geboekstaafd - worden opgevoerd als taaie verachters van de onvruchtbare liefde. Principieel onhelleniseerbaar dus. Vandaar ook de prominentie van het paar in dit gedicht: het enige waarin Kavafis een heteroseksueel paar in de schijnwerpers plaatst. De ironie is des te bijtender omdat beide helften van dit heteroseksuele koningspaar zich tooien met de naam van de mooie Alexander… 

Hoe Kavafis in werkelijkheid dacht over de hellenisering van de joden moge blijken uit ‘Van de Hebreeën’ (87/151). Daarin laat hij een joodse knaap aan het woord:

‘Maar de kostbaarste dagen zijn die
waarop ik het zoeken naar genot opgeef
waarop ik het mooie en strenge hellenisme laat varen
met zijn overheersende gerichtheid op
volmaakt gebouwde, vergankelijke blanke leden.
En ik word dan wat ik altijd zou willen zijn:
van de Hebreeën, van de geheiligde Hebreeën de afstammeling-’ 

Ook dat de joden zichzelf begrijpen als het volk van het boek, zal Kavafis een doorn in het oog zijn geweest. We zagen hoe Kavafis Athene beschouwde als de stad van ‘de mens en het woord’. Lezen we achter ‘mens’ het menselijke bij uitstek - het mooie lichaam van de jongeling - dan worden hier twee polen verenigd die zich bij de joden nooit hebben verdragen. Bij hen voegt de verachting voor de onvruchtbare liefde zich bij de verachting voor het beeld – Mozes’ mimetisch taboe. Ongriekser is ondenkbaar. 

En ten slotte moet het Kavafis ook hebben gegriefd dat voor joden Jeruzalem het centrum van de wereld was, niet Alexandrië of Constantinopel.


NEE


Hierboven beschreven we hoe Kavafis in ‘De muren’ de val van het ooit zegevierende Hellenisme naleeft. In zijn persoonlijke leven is daar natuurlijk een omgekeerde beweging aan vooraf gegaan.

Het in historische dimensies uitdeinende zelfbegrip van Kavafis is om te beginnen de uitvergroting van het lot van zijn familie. Kavafis was de jongste zoon van een achteruitboerende handelaar die vroeg stierf en zijn vrouw met zeven zonen achterliet in een Alexandrië waarin de Grieken door de ‘Aziaten’ werden belaagd. In deze uitzichtloze situatie trekt Kavafis zich graag op aan de verhalen over de voormalige rijkdom van zijn familie, rijkdom die hij tracht te reconstrueren door te speculeren op de beurs. Maar omdat het hier slechts over voorbije glorie gaat, verwijdt hij het lot van zijn familie tot het lot van een ten dode opgeschreven beschaving. Zo wordt de zoon van een ooit welvarende handelaar de erfgenaam van een ooit wereldoverheersende veroveraar: Alexander.

Maar ook in de historische dimensie verlustigt Kavafis zich niet in de voormalige glorie. Eerder fascineert hem de onverbiddelijke afgang, bij voorkeur in de periode na de dood van Alexander, maar ook in de periode van de kerstening van de antieke wereld. Op het dieptepunt van deze afgang, waarop Kavafis zich bevindt, moet ook nog de meest levenslustige ziel elke lust tot handelen vergaan. Niet langer zijn roemrijke taken weggelegd voor ondernemende jongelingen. In plaats van deel te nemen aan legendarische veroveringstochten - of de zaak van zijn vader over te nemen - moet Kavafis in een roemloze wereld een roemloos baantje aanvaarden als klerk bij de dienst voor irrigatie. Ongeveer zoals Kafka in Praag. Over hoe dat voelde, laten we Kavafis zelf aan het woord via de jongeman uit het schitterende ‘Ze hadden er maar voor moeten zorgen’ (150/ 377)

Daarom ben ik van mening dat ik in alle opzichten
geschikt ben om dit land, mijn
geliefde vaderland Syrië te dienen
.

Welke taak men mij ook geeft, ik zal mijn best doen
om nuttig voor het land te zijn. Dat is mijn voornemen.
Maar als ze mij dat verhinderen met hun gedoe –
leer mij die vlijtige kerels kennen – ja,
als ze mij dat verhinderen, kan ik er niets aan doen.

Ik zal mij eerst tot Zabinas wenden
En als die stommeling me niet waardeert,
Zal ik naar zijn rivaal Grypos gaan.
En als ook die sufferd mij niet aanneemt
Ga ik regelrecht naar Hyrkanos.

Een van de drie zal mij in elk geval willen.
En mijn geweten is gesust
wat betreft het willekeurige van de keuze:
Ze zijn alle drie even schadelijk voor Syrië.

Maar ik, een geruïneerd man, kan er niets aan doen.
Ik, zwaar beproefde, probeer er weer boven op te komen.
De machtige goden hadden er voor moeten zorgen
een goede vierde man te scheppen.
Met genoegen zou ik naar hem zijn toegegaan.


Zabinas was een troonpretendent die door de Ptolemeus VIII eerst naar voren werd geschoven en dan met de hulp van Antiochus VIII ‘Grypos’ ter dood werd gebracht en Hyrkanos I was vorst en hogepriester van het joodse rijk, een barbaar dus die tegen de Hellenen wil opstaan. Niets meer dus dan kuipers die Alexanders erfenis verkwanselen. Voor een vierde – iemand van het formaat van Alexander – hadden de goden moeten zorgen. Maar deze beklagen in ‘De paarden van Achilles (3/19) bij monde van Zeus diens onsterfelijke paarden: ‘Wat zochten jullie daar beneden bij het rampzalig mensdom, dat een speelbal is van het lot’. Het lot dat elk menselijk streven doorkruist, is een overheersend thema in Kavafis poëzie. Het wordt uitvoerig uitgesponnen in vele gedichten, vooral in het knappe ‘Toen de wachter het licht zag’ (303/45).

Maar de commentatoren van Kavafis hadden gewaarschuwd moeten zijn als ze beweren dat het hier gaat om ‘de antieke visie over de verhouding van de mens tot het lot’ (Yourcenar). Vernamen we hierboven niet uit Kavafis eigen mond dat alleen ‘slome Aziaten’ zich ‘blind en stom’ onderwerpen aan het ‘blinde en stomme noodlot’? Het gaat dus niet over ‘het lot’ als zodanig. In ‘De Trojanen’ (17/49) noemt Kavafis het bij naam:

Toch is onze val zeker. Boven
op de muren, is het geweeklaag al begonnen. 


En als we aandachtiger toekijken, wordt ook duidelijk om welke val het gaat: om de onttroning van koningen of keizers door hun zoons of hun concurrenten, hun ‘broers’. Dat is het geval in ‘Idus van maart’ (25/93), de beide gedichten over ‘Nero’ (21/111 en 77/193), waar het gaat over gekroonden die menen aan hun val te kunnen ontkomen. Anderen lopen niet blind in hun val, maar hebben het antwoord klaar, zoals in het mooie gedichtenpaar ‘Koning Demetrios’ (18/51) en ‘Manuel Komnenos (55/81): zij ruilen bereidwillig de koningsmantel voor de monnikspij.

En daarmee zijn we via de geschiedenis en het noodlot weer van het onpersoonlijke in het persoonlijke beland: via de afgang en de val naar de vadermoord. Dit thema zullen we verder uitdiepen. Beperken we ons hier tot het antwoord van diegenen die niet ‘blind en stom’ zijn. In ‘Zoveel je kunt’ (39/89) prijst Kavafis een Schopenhaueriaans zich-ver-houden-van-het-gedoe aan. In ‘De satrapie’ (24/87) luidt het dat de mens - inzonderheid de dichter - aan de troon moet verzaken. Honend laat Kavafis zich uit over de kunstenaar die zijn succes slechts als opstapje ziet voor een politieke carrière (‘De stoet van Dionysos’ 19/61). En in het meesterlijke ‘Che fece…Il gran rifiuto’ (9/43) heet het onomwonden:

Voor sommige mensen komt een dag waarop zij
het grote Ja of het grote Nee moeten zeggen.
Het blijkt meteen wie het Ja in zich gereed heeft,
en na het gezegd te hebben gaat hij

verder in eer en in vertrouwen op zichzelf.
Wie weigerde heeft geen berouw. Werd het hem weer gevraagd,
nogmaals zou hij nee zeggen. En toch richt dat nee
- het juiste - hem ten gronde voor heel zijn leven.


De achterliggende formule luidt: wie niet wil vallen, laat vallen. Of om het met ‘Antonius door zijn god verlaten’ (28/125) te zeggen: 

Je moet, als was je lang voorbereid en moedig,
vaarwel zeggen aan het Alexandrië dat jou verlaat.


Vaarwel zeggen aan wat jou verlaat.


JA


Geen werk dus, wel een job. Waarom dan kinderen? Zo zonder vaderland, in een wereld waarin het alleen geldt zijn vege lijf in stand te houden: waarom huwen en zich voortplanten? Een van Kavafis’ broers werd homo en drie andere bedankten voor het huwelijk. 

Niet anders verging het Konstantinos Kavafis. In deze middernacht van het Hellenisme teruggeworpen op zijn naakte bestaan, stelt hij zich op als de laatste der Alexandrijnen: als efebe temidden van christelijke verachters van het lichaam. Wat moet het hem een doorn in het oog zijn geweest dat in zijn eigenste Alexandrië, het laatste toevluchtsoord van het Griekendom, uitgerekend de kern van de Griekse beschaving werd verloochend: de cultus van de jonge knaap! Klaagt hij in ’Dagen van 1909, ‘10, ‘11’ (142/355) over het lot van een efebe die zijn leven verdoet in een smidse:

Ik vraag mij af of het vermaarde Alexandrië
in de oude tijden een mooier jongeman bezat,
een jongen die volmaakter was dan hij – die zo verloren ging:
er werd, dat spreekt, van hem geen beeld of schilderij gemaakt;
in de rommelwinkel van een smid terechtgekomen,
was hij weldra door het zware werk
en door een vulgair, losbandig leven vol ellende helemaal versleten.


Hoeveel aanlokkelijker dan een roemloos baantje in een roemloze wereld lijkt de glorie die is weggelegd voor het mooie lichaam, zoals dat van de jongeman die ‘In de gunst bij Alexandros Balas’ (98/207) pocht:

Antiochië behoort mij toe.
Ik ben de meest gevierde jongeman. 

In ‘Uit de school van de beroemde filosoof’ (102/271) beschrijft Kavafis een andere jongeman die, opgeleid als filosoof, ontgoocheld door de politiek en bang voor een carrière in de kerk, zich tien jaar verheugde in zijn ‘buitengewoon mooi uiterlijk’ - ‘dat goddelijke geschenk’ - om daarna wellicht weer filosoof te worden of zelfs terug te keren tot de politiek … 

Geen nakomelingen dus, maar wedergeboorte. Als efebe! 


ALEXANDRIË HERREZEN


En ook deze persoonlijke wedergeboorte verwijdt zich tot wereldhistorisch perspectief. In ‘Verborgenheden’(316/105) hoopt Kavafis: 

Later in een volmaakter samenleving –
zal stellig iemand anders, zoals ik geschapen,
verschijnen en handelen in vrijheid’.


De voorbode van deze ‘volmaaktere samenleving’ zijn, midden in de gemeente der orthodoxe christenen, de ‘verborgen kamers’ in Alexandrië en andere steden van het voormalige Rijk van Alexander, waarin zonen van alle barbaarse volkeren zich bekennen tot het ‘hellenisme’. Nadat het Hellenisme eerst overleefde in het Christendom, moet het in een tweede fase worden wedergeboren als de gemeenschap der efeben, zij het dan voorlopig in de catacomben van een vijandige wereld: het nieuwe Alexandrië dat oprijst uit de puinen van de verdwenen stad.

Ook dit wereldhistorisch perspectief is een uitvergroting van Kavafis persoonlijke ontwikkeling. Zijn utopie krijgt eerst onder negatieve vorm gestalte in het jeugdgedicht Angst (261), waarin het bed van de zieltogende Kavafis wordt omringd door antieke geesten die op zijn wedergeboorte lijken te wachten: ‘wezens en dingen die geen naam bezitten’ die met ‘ hun vleesloze benen door mijn kamer rennen’ en ’een kring vormen om mijn bed om mij te zien- en naar mij kijken alsof ze mij kennen, alsof ze geluidloos schaterlachen dat ze mij nu angst aanjagen’. 

Eenmaal zelf de roep beantwoord, wil hij op zijn beurt anderen wekken uit hun slaap. In ‘Van de Hebreeën’ (87/151) heet het over dezelfde joodse knaap die hierboven ‘van de geheiligde Hebreeën de afstammeling’ wilde worden:

Toch was hij helemaal niet zo iemand.
Het Hedonisme en de Kunst van Alexandrië
hadden in hem een toegewijde zoon.

En ook in ‘Orophernes’(53/71) kan een Aziatische Kappadociër die in Ionië wordt grootgebracht, niet weerstaan aan de verleidingen van Apollo:

In zijn hart altijd Aziatisch,
maar in manieren en spreken een Griek,
getooid met turkooizen, Grieks gekleed,
zijn lichaam geparfumeerd met jasmijnolie,
en van de mooie jongelieden in Ionië
de mooiste, de volmaaktste.


De gemeenschap der efeben is dus de enige plaats waar Alexanders ‘weldoordachte assimilatie’ uit het boven geciteerde ‘In 200 voor Christus’ nog aan het werk is. Al is de nieuwe koinè der mooie lichamen nog niet voor vandaag. In ‘Myres, Alexandrië in 340 na Chr.’ (143/357) moet Kavafis met droefheid vaststellen hoe het dode lichaam van een geliefd lid van de gemeenschap der efeben bij de begrafenis wordt opgeëist door de christenen: 

En ik bedacht dat ik tijdens onze mooie
en zedeloze nachtelijke feesten niet meer zien zou
dat hij blij was, lachte en verzen declameerde
met zijn volmaakte gevoel voor het Griekse ritme;

En plotseling overmeesterde een merkwaardige
sensatie mij. Vaag was het me
alsof Myres van dicht bij mij wegging;
ik had het gevoel dat hij, als christen, één werd
met de zijnen, en dat ik
een vreemde werd, een volslagen vreemde;


Het getuigt dus van een merkwaardig onbegrip van het werk van Kavafis als men zomaar stelt dat hij vlucht in het verleden. Het verleden is hem slechts een alibi om, zoals Heidegger, een middernacht van het de wereldgeschiedenis – de roemloze ondergang van het Hellenisme – te construeren. De militaire veroveringen van Alexander maken plaats voor het proselytisme van de efebe. 

    

Δεν υπάρχουν σχόλια:

Δημοσίευση σχολίου